De Rederijkers


Het ontstaan van de Rederijkerskamers (14de-15de eeuw)

Reeds in de XIVe eeuw – één enkele maal zelfs nog vroeger – is er sprake van broederschappen van “speellieden”, en horen we van “ghesellen” die toneelopvoeringen verzorgen, maar het is toch in hoofdzaak in de XVe eeuw dat zowat overal in de Nederlanden, naast de bestaande gilden, verenigingen ontstaan, waarvan de leden zich toeleggen op het vervaardigen en voor dragen van poëzie en het opvoeren van toneelwerk, of, om de terminologie van die tijd te gebruiken, op de “const van rethoriken”. Vandaar de benamingen: broederschap, gezelschap of Kamer van “rethorike”, later ook Rederijkerskamer, met daarin de volksetymologische vervorming Rederijker (Fr. Rhétoricien).

De Cluyte van Playerwater:
Middelnederlands komisch toneelstukje in verzen, overgeleverd in het handschrift van Hultem uit ca. 1410. Dergelijke cluchten of sotternieën werden waarschijnlijk opgevoerd na een abel spel. De Cluyte van Playerwater gaat over een boer die zijn vrouw betrapt, nadat hij met een smoesje weggestuurd werd om “playerwater” te halen.
Detail van een schilderij van Pieter Balten Balthasar (ca.1525-ca. 1598) Amsterdam – Rijksmuseum.

De oorsprong van de Rederijkerskamers kan worden gezocht in reeds bestaande verenigingen, “ghesellen van spele”, waarnaast ook het voorbeeld van de Noordfranse “Puys d’amour” kan hebben gewerkt. Het valt namelijk op dat de Kamers zich eerst over Vlaanderen en Brabant verspreidden en eerst in de laatste jaren van de XV-de eeuw in Holland en Zeeland bekend werden.

Een aantal documenten wijzen op de gelijkenis tussen de inrichting en de werkzaamheden van de Rederijkerskamers en de ietwat oudere schuttersgilden. Toch bezitten de Rederijkerskamers dat heel bijzonder karakter, dat op het letterkundig leven van ca. 1430 tot het einde van de XVI-de eeuw en tot op een zekere hoogte ook later, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, zijn stempel heeft gedrukt.  

De invloeden binnen de Rederijkerskamers

Het Humanisme, dat in de tweede helft van de XVe eeuw bij ons opkomt, heeft aanvankelijk weinig aanrakingspunten met de Rederijkersliteratuur gehad. De Humanisten vormden een intellectuele elite, vooral schoolmannen en geleerden, die zich van de “ruwe en onbeschaafde’ beoefening van de letteren in de volkstaal wensten te distantiëren. Niet alle Humanisten echter hebben met misprijzen op de Rederijkersliteratuur neergekeken. De Gentse schoolman Eligius Houckaert bezorgde een Latijnse vertaling van het Eerste Boek Refreinen van Anna Bijns en de Maastrichtse rector Chr. Sterck (Ischyrius) een bewerking in het Latijn van Elckerlijc. Anderzijds heeft de Antwerpse Rederijker Cornelis Crul Colloquia van Erasmus” “rethorickelic” bewerkt. Ook andere werken van de beroemde Humanist werden in de volkstaal overgebracht en in Rederijkerskringen druk gelezen. De invloed van Erasmus, vooral diens ethische en theologische opvattingen op de Rederijkersliteratuur, is dan ook zeer groot geweest. De hernieuwde studie van de Klassieke Oudheid heeft echter geen vernieuwing van de literatuur in de volkstaal kunnen bewerken. Het nieuwe geluid dat we in onze poëzie na 1560 stilaan beginnen waar te nemen en waaraan de namen verbonden zijn van den Gentse schilder-dichter Lucas d’Heere (1534-1584) en van de Antwerpse “Patricius” jonker Jan van der Noot (1539-ca. 1595), is eerder onder de impuls van de Franse Pléiade-dichters of zelfs van hun voorgangers tot stand gekomen, en de mythologische versierselen waarmee de Rederijkers van de XVI-de eeuw gaarne pronken, en zelfs de behandeling van de klassieke stoffen, doen niet wezenlijk afbreuk aan de Laat-Middeleeuwse literaire traditie, die deze rekwisieten en inspiratiebronnen nooit heeft versmaad.

Stilaan waren de Kamers een niet te onderschatten sociale macht geworden, en in dat perspectief moeten we de poging zien van Filips de Schone om, door de oprichting van een “Soevereine Kamer”, op de andere Kamers een zeker toezicht uit te oefenen.   Hun structuur binnen Vlaanderen:

Er heerste onder de verschillende Kamers een voortdurende strijd om de “oudste” en dus de belangrijkste functies waar te nemen. Uiteindelijk zijn er binnen Vlaanderen twee kamers als Hoofd- (of Moeder-) kamer aanvaard: Gent (de oudste) met de “De Fonteyne” en Ieper met “Alpha et Omega”.

De structuur binnen de kamers

In de XVI-de eeuw hadden vele dorpen van betekenis hun Rederijkerskamer. In de steden waren er meestal verscheidene. Deze ontvingen van de stedelijke magistraat, naast de andere gilden, hun wettig statuut, terwijl de Kamers van kleinere plaatsen er prijs op stelden door een “Hoofdkamer” te worden geconfirmeerd.

Elke Rederijkerskamer had een devies of spreuk en een blazoen, dat de leden op de mouw van hun gildekleed droegen en bij processies en optochten werd rondgedragen.

De “ghesellen” vereerden een of ander godsdienstig mysterie of stelden zich onder de bescherming van een patroonheilige. Het bestuur bestond uit een “upperste” – meestal deken genoemd – bijgestaan door een Raad. De “prins” was meestal een vooraanstaand persoon, die over ruime financiële middelen kon beschikken. Hij nam de initiatieven op artistiek gebied en bekostigde ze. Aan hem werden de dichterlijke voortbrengselen van de Kamer opgedragen. De “factor” was vooral voor de literaire activiteit van de Rederijkerskamer van belang. Het woord, afgeleid van het Franse “facteur”, dit is “dichter”, heeft ook bij ons soms die meer algemene betekenis. Gewoonlijk is een “factor” aan één Rederijkerskamer vast verbonden. Hij leidt haar toneelopvoeringen en componeert de Spelen en andere stukken wanneer zijn vereniging aan een wedstrijd deelneemt of bij een andere gelegenheid optreedt. Hij was dus een soort beroepsdichter, die dan ook in dienst van de Kamer een zekere vergoeding ontving. Naast andere, minder belangrijke functies, hadden de Rederijkerskamers ook nog hun nar of “zot”, die op feesten de menigte door zijn koddige gezegden en boertige mimiek aan het lachen bracht.

Werd lid van een Rederijkerskamer wie in enige “const” was onderlegd of hiervoor in aanmerking kwam door zijn stand of andere verdiensten. Het lidmaatschap werd dan ook als een eer beschouwd, die echter allerlei verplichtingen met zich meebracht: het laten maken van een gildekleed, de betaling van het “dootgelt” of de “dootscult”, het bijwonen van de Mis in de gildekapel, de viering van het patroonsfeest en de aanwezigheid op de uitvaart van de overleden “gildebroeders”. Zoals in de Middeleeuwse verenigingen nam ook hier het religieuze een ruime plaats in.

Het Rederijkersfeest te Gent (1539)

Eigenaardig is wel, hoe in de uitgaven van de Spelen en Refreinen van 1539, nog hetzelfde jaar te Gent bij Joos Lambrechts gedrukt, iedere aanduiding van het auteurschap van de stukken ontbreekt. Wel mogen we veronderstellen dat ze in de meeste gevallen het werk waren van de “factor” van de Kamers, maar slechts in enkele gevallen zijn we voldoende over de geschiedenis van de deelnemende vereniging ingelicht om, uitgaande van deze veronderstelling, een Spel of Refrein aan zijn auteur te kunnen toekennen. Gewoonlijk verbergt deze zich achter het devies van de Kamer welke hem de opdracht gaf het stuk te vervaardigen met het oog op de wedstrijd waarin ze hoopte zich te zullen onderscheiden. Hoewel de Rederijkers een hoge opvatting hebben van hun kunst – ze is een gave van de Heiligen Geest -, en vinnig uitvaren tegen haar belagers en zich ver verheven voelen boven de “straatdichters”, is ieder gevoel van persoonlijke roemzucht hun vreemd. Nog in het midden van de XVI-de eeuw werd het voor de auteurs als niet passend beschouwd hun werk tijdens hun leven in druk te laten verschijnen. De Const van Rethoriken werd eerst na de dood van De Castelein in 1555 te Gent bij Jan Cauweel gedrukt, die hierover in het ‘Woord Vooraf’ deze interessante opmerking maakt: “Het is een ghemeen opinie… onder den meerderen deel van den Poëten, ofte Rhetoriciennen van hedendaeghs, aengaende alle waercken van Rhetoriken, hoe goed, schoone ende elegant, die wezen moghen, dat zij die blaméren, zo wanneer de zelve in prente ghecomen zijn. Dat meer es, zij verachten ooc ende versmaden alzulcken Poëet, die zine waercken in rente laett comen, specialicken, binnen zinen leuenden tide, taxeren hem van Ambitien ende glory – soukene…”.

Deelnemers en hun wapenschilden.

De winnaar (Antwerpen).

Een verliezer (Nieuwkerke).

Wapenschilden van de rederijkers die deelnamen aan het rederijkersfeest te Gent in 1539.
Toneeldecor van de rederijkerskamer te Gent waarop de deelnemers hun werk opvoerden. “Hier op ware de spele gtoogt”.
De prins van de rederijkerskamer van Gent in volle ornaat, gezadeld te paard.

De rederijkers en de reformatie

De werkzaamheden van de Kamers beperkten zich niet tot het opvoeren van spelen en het opluisteren van processies en feeste lijkheden van allerlei aard. De leden kwamen ook op geregelde tijdstippen bijeen en oefenden zich in de dichtkunst. Dit gebeurde dan in de “Camer” van de vereniging: een lokaal dat gehuurd werd of door het stadsbestuur ter beschikking was gesteld. Slechts enkele rederijkerskamers bezaten een eigen huis, zoals De Fonteine te Gent. In het kamerlokaal werden verder de “Scolen van Rhetorike” gehouden, dichtwedstrijden met een meer plechtig karakter, waar ook niet-leden werden uitgenodigd. Van groter betekenis echter waren de wedstrijden tussen verschillende Kamers: Refreinfeesten, waar refreinen werden voorgedragen, en zogenaamde “Landjuwelen”, waar Spelen werden vertoond: “esbatementen”, stukken met komische inslag, of “Spelen van Zinne”, ernstige stukken met allegorische personages.

De belangstelling voor allerlei godsdienstige en andere vragen verklaart voor een deel de ontvankelijkheid van veel Rederijkers voor nieuwe religieuze denkbeelden zoals ze van ca. 1520 af door Luther en zijn aanhangers worden verspreid. Weliswaar is daar de figuur van Anna Bijns (1493-1575), de Antwerpse onderwijzeres, die in haar Refreinen vinnig uitvaart tegen de “vermaledijde Lutherse secte”, die in de bloeiende, kosmopolitische havenstad wel bijzonder talrijk schijnt te zijn geweest, maar in haar ijver om de ketters te bestrijden staat ze onder de “rhetorisienen” vrijwel alleen.

Talrijke Rederijkers getuigden in hun werk van belangstelling en zelfs sympathie voor de Hervorming. Anderen zetten eenvoudig de Laat-Middeleeuwse traditie voort alsof er niets gebeurt was.

De refreinen en Spelen van 1539 zijn in dit verband bijzonder leerrijk. De “vrage” van het Spel van zinne “Welc den mensche stervende meesten troost es” moest de theologische discussie over het toen zo brandende probleem van de rechtvaardiging als het ware uitlokken en nu is het wel zeer opvallend dat de antwoorden van de meeste Kamers in hervormingsgezinde richting wijzen. De uitgave van de Spelen wordt dan ook spoedig op de lijst van de “Verboden Boeken” geplaatst.

De overheid die het gevaar van dergelijke bijeenkomsten heeft ingezien, tracht na 1539 een nauwer toezicht op de werkzaamheden van de Rederijkers uit te oefenen en stelt zelfs voorbeelden: op 25 mei 1547 wordt te Antwerpen de “schoolmeester” Pieter Schuddematte, lid van De Violieren, vóór het stadhuis onthoofd en in 1558 ondergaat een ander lid van deze Kamer, de drukker Frans Fraet, hetzelfde lot.

Ook in het Westkwartier worden Rederijkers vervolgd. Met Pasen 1548 wordt Pieter van Guelen, schoolmeester te Loker aangehouden nadat hij te Kemmel een zinnespel laat opvoeren dat vol ketterse dwalingen steekt. Hij wordt op 28 april 1548 voor eeuwig verbannen. In juli 1556 wordt te Dranouter een “ketters” Rederijkersspel opgevoerd en in beslag genomen.

Tenslotte vaardigt de regering op 26 januari 1560 een Plakkaat uit dat rechtstreeks tegen de Rederijkers is gericht en waarin verboden wordt “eenighsins te divulgueren zynghen ofte spelen, doen divulgueren, zynghen ofte spelen int openbare: in gheselschap oft in heymelicke, eenighe Camerspelen, Baladen, Liedekens, Commedien, Batementen, Refereynen oft ander dierghelijcke schriften van wat materien ende in wat tale die zouden wesen, soo wel oude als nieuwe, daerinne ghemingheit zijn eenighe questien, propositien ofte materien beroerende onse religie ofte gheestelicke luyden, tsy aengaende huere persoonen ofte staten”.

De Hervorming, na 1566 innig met de nationale strijd verbonden, heeft op de literatuur van de XVI-de eeuw een diepe weerslag gehad. Wijzen we terloops op het Rederijkerstoneel met hervormingsgezinde inspiratie, op de Schriftuurlijke Liederen en Refreinen, op de Bijbelvertalingen en de verschillende Psalmbewerkingen, op Geuzenliederen, de pamfletten en polemische tractaten. Veel hiervan is werk van Rederijkers, maar niet alles. Het merkwaardigste prozageschrift van de XVI-de eeuw, de Biënkorf der H. Roomsche Kercke, werd geschreven door een Calvinistisch edelman, die een actieve en vooraanstaande rol heeft gespeeld in de Opstand, Marnix van Sint Aldegonde, vermeende auteur van het meest aangrijpende Geuzenlied, het Wilhemus, een typisch Rederijkerslied, voorzien van een acrostichon (gedicht waarin de beginletters een woord vormen).

Hebben de Hervorming en de strijd tegen Spanje aldus onze literatuur in zekere opzichten verrijkt, de genadeloze Repressie hiervan, heeft ook veel leed over onze bevolking gebracht en hierbij zijn de Rederijkers niet gespaard gebleven. Verschillende onder hen, die zich tijdens en kort na de Beeldenstorm hadden gecompromitteerd, werden gevangen genomen en ter dood gebracht.

Lijst van de rederijkerskamers in het Westkwartier (16e eeuw).

Lijst van de rederijkerskamers in het Westkwartier na 1600.